(krielde, heeft gekrield),
1. krioelen, zich (in grote menigte) door elkaar bewegen, wemelen: de scheepjes krielen op de plas ; het krielt er van wespen ;
2. vol zijn van : de kaas krielt van mijten; dit opstel krielt van fouten, is vol fouten;
3. (naaist.) een krielzoom maken ;
4. de aardappels krielen, het kriel er uitzoeken.