Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kreupel

betekenis & definitie

I. bn. bw. (-er, -st),

1. mank, één been korter hebbend dan het andere ofwel het niet goed kunnend gebruiken: de kreupele Seys; het paard loopt kreupel; kreupel gaan; — (veroud.) de kreupele waard slaan, de boel opscheppen; — zich kreupel lachen, zich een ongeluk lachen; — zich kreupel werken, zich doodwerken ;
2. (oneig.) van stoffelijke zaken : niet rechtop kunnende staan doordat een der poten gebroken is of ontbreekt: een kreupele stoel; — in ’t alg. gebrekkig, caduuk : een kreupele ivagen, een kreupel hek ; — de kreupele standaard, de hinkende standaard; — kreupele stijl, stijl in een kapgebint die een kapbeen steunt en rust op de zolderbalk; — (fig.) van onstolf. zaken: slecht, ellendig, armzalig: kreupele zangen, verzen, die niet het juiste aantal voeten hebben; (vand.) kreupele dichters, rijmelaars ; — kreupele taal; kreupel schrijven, hanepoten maken;

II. zn.,

1. m. (-s), kreupele ; nog bekend in het spr.: kreupel wil altijd voordansen, die het minst weten of kunnen, hebben de meeste praats;
2. o., zekere ziekte in het koren.

< >