bn. bw., 1 . nauw', nauwsluitend: mijn jas wordt mij te krap ; die schoenen zijn mij te krap ; — (zeew.) krap water, nauwlijks diep genoeg om te kunnen varen : krap in de wind zeilen, hoog aan de wind, met de wind bijna recht tegen;
2. krap zitten, er krap bij zitten,
schraal in het geld ;
3. zonder speelruimte : krap meten, net aan, niet te ruim, ternauwernood de maat geven;
ternauwernood: hij komt krap toe; — we hebben de trein nog gehaald, maar ’t was krap aan, maar net. KRAPJES, bw., hij heeft het maar krapjes, komt nauwelijks toe, heeft het niet breed.