(krabbelde, heeft gekrabbeld),
1. herhaaldelijk krabben, de nagels of een scherp voorwerp over iets heen halen: niet aan dat wondje krabbelen, hoor! — ook: het werken van of met de krabbelaar;
2. met de benen spartelen; — inz. stumperig schaatsenrijden ; — (Zuidn.) er van door krabbelen, met moeite, (ook) al slenterende weggaan ;
3. haastig en bijna onleesbaar schrijven; — met een paar lijnen, haastig tekenen;
4. peuteren, wurmen.