Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kraak

betekenis & definitie

I.v. (kraken),

1. (hist.) naam voor zeker groot model van schepen, in de 16de—17de E. vnl. bij de Spanjaarden en Portugezen in gebruik; — later ook de naam van een binnenvaartuig met één mast, dat voornamelijk in Zuid-Holland thuis hoorde;
2. (nat. hist.) achtarmige inktvis.

II. m.,

1. het kraken, kraking: suiker op de kraak koken, tot ze kraakt tussen de tanden;
2. in de uitdr. daar is smaak noch kraak aan, eig. van smakeloze spijzen, ook oneig. van andere zaken waar „niets aan” is ;
3. barst, krak ;
4. (w. g.) afmattende inspanning ;
5. (diev.) inbraak, meest in verkleinv.: een kraakje zetten;
6. (gew.) afgeleefd mens; — versleten lastdier, knol; — slechte koe.

III. (gew.) galerij in een kerk.

< >