(kraaide, heeft gekraaid),
1. naam voor het geluid dat de hanen maken; bij jagers ook van patrijzen en fazantenhanen; de haan begint te kraaien als het dag wordt; vand.: voor het kraaien van de haan, ’s morgens heel vroeg ; — geen haan zal er naar kraaien, niemand zal er van horen, het zal nooit bekend worden; — zijn haan moet altijd koning kraaien, hij moet altijd zijn zin hebben of gelijk hebben ; — de rode haan laten kraaien, brandstichten;
2. (als geluid van mensen) met schelle stem spreken, ook oneig.: een keel opzetten, druk en luid (over iets) spreken; — (van kleine kinderen die nog niet spreken kunnen) kreetjes, geluidjes voortbrengen die van plezier getuigen;
3. met schelle stem uitroepen, uitschreeuwen: victorie kraaien; — oproer kraaien, (met geschreeuw) oproer trachten te verwekken.