Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kraai, vogel

betekenis & definitie

v. (-en), geslacht van zangvogels (Corvus)f in vorm en kleur volkomen op de raven gelijkend, maar wat kleiner; inz. de gewone of zwarte kraai (O. corone corone); voorts de bonte kraai, met grijze kleur aan borst, buik, nek en mantel (Corone cornix), komt hier ’s winters op de trek voor ; — gew. ook voor kauw; — de kraai geldt als roofzuchtig, azend op lijken en als onheilsbode; (spr.) één bonte kraai maakt nog geen winter, uit een enkel feit mag men geen gevolgtrekking maken; — een vliegende kraai vindt altijd wat; — alles komt uit, al moesten de kraaien het uitbrengen, de zaak zal wel eens bekend worden ; — hij heeft er verstand van als een kraai van een Zaterdag, hij weet er niets van; — vechten dat de kraaien om de brokken komen, hard vechten; — de ene kraai pikt de andere de ogen niet uit, zij zullen elkaar niet verraden of benadelen, al liggen ze schijnbaar met elkaar overhoop, ’t is dief en diefjesmaat;

2.(scherts.) aanspreker, doodbidder; — bij kathoL (in N.-Nederl.) ook voor geestelijke; — 3. een wilde kraai van een meid, een wilde meid;

4. (zeew.) blauw' vlaggetje om aan te duiden dat er al een loods aan boord is.

< >