m. (-pen),
1. het voorste of bovenste, van de romp meer of minder duidelijk afgescheiden deel van het dierlijk lichaam, overeenkomend met het hoofd bij de mens : vogels hebben een kleine kop ; het paard het de kop hangen (bij paarden spreekt men veelal van het hoofd); bij vliegen kan men de kop duidelijk onderscheiden; zwemmende kop, maanvis; — (oneig.) er is geen kop of staart [elders kop of gat] aan te vinden, geen begin of einde ; — (gew.) 't is kop en staart <[kont), en geen fatsoen, ’t is wanstaltig van vorm; — al wat hij vertelt heeft kop noch staart, heeft slot noch zin; — (Zuidn.) geen kop aan iets kunnen krijgen, het niet begrijpen; — de kop opsteken, zich (opnieuw) vertonen, doen gelden; iets de kop indrukken, onderdrukken;
2. hoofd van een mens; in Z.-Nederl. een gewone term, in N.-Nederl. alleen als ruw, althans gemeenz. woord met een bep. gevoelsnuance en in enkele uitdrukkingen gebruikt, ook als schildersterm: hij stak zijn kop om de deur; hij heeft een dikke kop ; men kon over de koppen lopen, er was zeer veel volk op de been; — kop op! laat het hoofd niet hangen, hou goede moed; — de koppen bij elkaar steken, samen (heimelijk) iets beramen; — iem. (ook iets) bij de kop pakken, vatten, beetpakken, grijpen; — elkander bij de kop krijgen, bij de haren krijgen, handgemeen worden, (fig.) hevig met elkaar twisten in geschriften ; —met de kop tegen de muur lopen, het onmogelijke willen, zonder overleg handelen; — zich voor (Zuidn. door) de kop schieten, zich een kogel door het hoofd jagen; — zijn kop is zwaarder dan zijn benen,hiij is dronken ; (ook wel) hij is vermoeid ; — boven iemands kop, iem. over de kop gegroeid zijn, hem te groot, te machtig geworden zijn; — iem. op zijn kop geven, hem afranselen, ofwel duchtig de les lezen, of overwinnen; de Duitsers kregen op hun kop van de Russen, werden door hen verslagen; — zich niet op zijn kop laten zitten, zich niet alles laten welgevallen, van zich af durven spreken ; — het zal niet gebeuren, al ging hij ook op zijn kop staan, welke moeite hij ook aanwendt, hoe hij zich er ook tegen verzet; — (oneig., van zaken) op zijn kop staan, ondersteboven ; de dingen op hun kop zetten, geheel verkeerd, omgekeerd voorstellen ; — over de kop buitelen, slaan; — over de kop gaan, failliet gaan; — zich over de kop werken, harder werken dan men verdragen kan; hals over kop, zie bij Hals; evenzo kop over bol; — (Zuidn.) kop over gat zijn, liggen, overhoop, verward dooreen; — om iemand te doden slaat men hem de kop af; zegsw.: kop-af is een doodwond; — vand. in sterke verzekeringen: ik verwed er mijn kop om, ik weet het stellig en zeker; mijn kop (er) af als het niet waar is; —vooral of alleen met gedachte aan de schedel en de haargroei: een kale kop ; een mooie kop met haar; in zijn blote kop lopen, zonder hoofddeksel; zich de kop krabben; — vooral met gedachte aan het gelaat: een goedige, een rooie kop ; iem. de ogen uit de kop krabben; hij kreeg een kop als vuur, werd vuurrood; — vand. voor mond (als spreekorgaan): kop dicht! hou je kop! zwijg ! — met betr. tot de gevoelens die het hoofd, vooral het gelaat opwekt, en als schildersterm: een expressieve kop ; een fijne kop om te schilderen ; — (toneel) een kop maken, zich grimeren;
3.als zetel van het geestelijk leven, de vermogens en de geestelijke gesteldheid: iets in zijn kop hebben, halen, er over (gaan) denken; veel aan zijn kop hebben, door veel dingen in beslag genomen worden; mijn kop loopt om; iem. aan zijn kop zaniken, hem gedurig met iets lastig vallen; zijn kop over iets breken, ingespannen naar de oplossing er van zoeken; — het loopt hem over de kop, hij kan het niet meer baas; — met een dolle, een dronken kop, in die gesteldheid ; hij is met een boze kop weggelopen; — (als zetel van) het begripsvermogen, verstand : hij heeft een goede, een vlugge kop ; — zijn kop verliezen, de kluts kwijt raken, niet meer goed na (kunnen) denken; — (Zuidn.) de kop voor iets hebben, het talent; — met betr. tot wil en karakter: hij heeft een stijve, harde, onverzettelijke kop ; — er staat een Friese kop op, hij is koppig ; — (een) kop tanen, stijfhoofdig zijn; — met een kop lopen, lopen mokken; — zijn eigen kop volgen, zijn zin doen, niet naar raad luisteren; — (Zuidn.) met zijn kop spelen, koppig, onzinnig, dwars handelen; — (Zuidn.) zijn kop uitwerken, zijn eigen zin volgen, naar willekeur handelen;
4.als maat: hij is een kop groter, zoveel als een hoofd hoog is ; — iem. een kop(je) kleiner maken, hem onthoofden ;
5. afbeelding van een hoofd, inz. als kunstterm : een in hout gesneden kop ; een fors geschilderde kop ; — beeldenaar op een geldstuk of een postzegel: een rijksdaalder met de kop van Willem III; postzegels met de kop van de Koningin; vgl. Kopje ; (Zuidn.) kop of letter, kruis of munt;
6. (gew. en Zuidn.) hoofdkaas : lust gij een stukje kop? (Zuidn.) geperste kop;
7.(bij metonymia) als teleenheid (meest mv.) koppen, personen: de koppen tellen; vooral van manschappen, matrozen: een schip bemand met honderd koppen; — persoonlijkheid, persoon met betr. tot uiterlijk, geestelijke of karaktereigenschappen: ’t is een heldere, scherpzinnige kop, iem. met een helder hoofd, scherp verstand; een knappe kop, ook alleen een kop ; — een stijve, een harde kop, iem. die stijfhoofdig of onverzettelijk is;
8.(bij vergel., naar de vorm) iets dat de gedaante van een kop of hoofd heeft: kleine heuvel, aardbult; vgl. Kopje; — wolken met koppen; er komen koppen opzetten, er komen donderwolken in de lucht; — klomp gegoten metaal; — kleine, weinig uitstekende krib in een rivier; — onderdeel van een draaibank waardoor het te bewerken stuk wordt vastgehouden, stoel; — zaadbol van vlas; kwade koppen, zekere vlasziekte;—
9.naar de plaats: het bovenste, meestal uitstekende, min of meer ronde gedeelte van enig voorwerp : de kop van een paal; de kop van een kaapstander, van een cylinder (in een motor), van een roer; — bij het heien: over de kop heien, zo dat de paalkop verder van de heimachine ligt dan de punt (dus voorover); — opschrift boven een gedrukt stuk, inz. boven de kolommen van dagbladen : vette, grote koppen; het staat onder een apart, kopje; ook de hele titel van een dagblad ; — briefhoofd ; de koppen der golven, de schuimende toppen ; — het boven de rand uitstekende gedeelte van de inhoud van een maat of glas, zowel van droge als van natte waren: een mud aardappels met een kop er op ; een kop van schuim op een glas bier; van een bittertje de kop afbijten, het bovenste gedeelte er af drinken ;
10. het voorste of een der uiterste gedeelten van iets, of dat deel waarbij men het gewoonlijk aanvat, al of niet duidelijk afgescheiden van de rest van het lichaam: de kop van een lucifer, van een asperge, van een hamer, van een granaat; een kop as van een sigaar; twee planken, kop tegen kop geplaatst; — de kop van een spijker, een bout, een speld, het verbrede of verdikte einde waar men op slaat of drukt; — spr. : spijkers met koppen slaan, de spijker op de kop slaan, zie bij Spijker; vand. op de kop af, (gew.) op zijn kop, (Zuidn.) op de kop, precies: er zijn op de kop af honderd stuks; honderd stuks op zijn kop ; iets op de kop tikken, er (op fortuinlijke wijze) in slagen iets dat moeilijk te vinden of te verkrijgen is, te verwerven ; — aan een tabaksblad: het stuk steel dat er bij het plukken aan wordt gelaten; — het min of meer bekervormige gedeelte van een pijp waarin de tabak wordt gestopt, pijpekop: een pijp met meerschuimen, porseleinen kop ; — voorsteven van een schip : wij liepen hem met de kop in de zijde; met de kop op de wind gaan liggen; — de kop van de haven, de kop van een krib, het voorste gedeelte; de kop van een stuk land, een in het water uitspringend gedeelte; de Kop van Overijsel; — de kop van een stoet, het begin; — aan de kop liggen, vooraan geplaatst zijn;
11. bovenvlak of vlak aan het uiteinde van een langwerpig vierkant voorwerp: de kop van een letterstaafje; een boek in half leer, kop verguld (de bovensnede); de kop van een baksteen; vand. voor patijtse steen.