v. (-en), (plat)
1. vrouwelijk schaamdeel; — (zegsw.) zo mond, zo kont; los in de mond, vast in de kont, ruwe taal wijst nog niet op oneerbare levenswijs;
2. achterste, gat: voor je kont kan je krijgen, zei de baas (v. Looy); — kop en kont, een kort, dik persoon; — de kont tegen de krib gooien, een koppige, weerspannige houding aannemen; — zijn kont ergens indraaien, zich er in werken; — (aan) mijn kont! er komt niets van in, of er is niets van aan, enz.; — iem. in zijn kont kruipen, hem op laffe wijze vleien, naar de mond praten;
3. (meton.) lichaam: hij is met z'n dronken kont tegen een paal opgelopen;
4. (Zuidn.) wijf: zotte, onnozele kont; meest in samenst.;
5. onder-, achtereind; worteleinde van een boomstam; — kop of kont,, kruis of munt.