Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kompas

betekenis & definitie

o. (-sen),

1. instrument dat de magnetische meridiaan (minder eig. de hemelstreken) aanwijst en dient ter bepaling van de richting waarin meli zich ten opzichte daarvan beweegt; in beginsel een soort van doos, met een stift in het midden van de bodem, waarop een magneetnaald zich vrij bewegen kan; thans ook in toepassing op andere instrumenten voor hetzelfde doel; het staat inz. ten dienste der zeevarenden: de streken van het kompas; het oog op het kompas houden; de afwijkingen van het kompas; gedraaid of miswijzend kompas, dat verkeerd wijst; (spr.) zijn kompas is verdraaid, zijn verstand is een weinig van streek; ook: hij is niet welgemutst; — (fig.) richtsnoer, richtlijn, beginsel: op dat kompas kan men veilig afgaan;op iemands kompas zeilen, hem volgen, zich naar hem richten; — streken op zijn kompas hebben, zie bij Streek;
2. inrichting in zakuurwerken waardoor men de balansveer langer of korter kan maken en daardoor de gang vertragen of versnellen.

< >