Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Komma

betekenis & definitie

v. en o. (-’s),

1. leesteken, aangeduid door een punt met een staartje, in ’t alg. een korte rust aanduidende, om syntactische delen binnen een volzin van elkaar te scheiden, minder scherp dan een kommapunt: een brief zotuler komma's en punten; na „hij zei” schrijft men een komma;
2. hetzelfde teken als bij 1. voor andere doeleinden: als apostrophe (boven aan de regel) en om bij tiendelige breuken de eenheden van de tienden te scheiden : 1,6 ; 23,07; — (scherts.) met een vaart van nul komma nul, zeer snel;
3. (muz.) het kleinste, voor het oor nog juist waarneembare interval: men onderscheidt het syntonische komma (komma van Didymus) en het komma van Pythagoras; een kruis of mol verhoogt of verlaagt de toon 5 komma's, vandaar dat b.v. cis een komma hoger is dan des.

< >