(<Fr.),
I. bn. bw. (-er, -st), de lachlust opwekkend (al of niet opzettelijk) door een gemakkelijk te doorziene, ongemotiveerde tegenstelling met hetgeen men eigenlijk zou verwachten, potsierlijk: een komiek verhaal; een komiek persoon; — in zwakker opvatting, vreemd, zonderling: een komieke houding;
II. zn. m. (-en),
1. acteur die de grappige rollen vervult: eerste, tweede komiek;
2. iem. die in een variëtéthéater enz. het publiek met grappen en grappige vertoningen vermaakt;
3. grappenmaker: ’t is een komiek, die Koos.