Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kok, beroep

betekenis & definitie

m. (-s),

1. manlijk persoon wiens beroep of taak het is voor en in het verblijf van een familie of een groep van personen (ook op een schip), of in een hotel de spijzen te bereiden, althans daar het toezicht op te houden : een groot heer hield vroeger vaak verscheidene koks ; een kok pleegt een hoge, witte muts te dragen; de kok op een oorlogsschip wordt tot de onderofficieren gerekend'; (spr.) het zijn niet allen koks, die lange messen dragen, het uiterlijk vertoon bewijst iemands geschiktheid nog niet; — veel koks bederven de brij, te velerlei raad volgen is schadelijk; — honger is de beste kok, als men honger heeft, eet men alles, smaakt alles goed; — eten wat de kok schaft, van alles meeëten; — (scheepst.) zó van de kok, naakt;
2. persoon die maaltijden klaarmaakt en uitzendt, aannemer van maaltijden: eten van de kot laten komen; — in Z.-Nederl. ook: vrouw die uit koken gaat;
3. (viss.) kok-in-t-ruim, ben. v. de matroos die de vleet in het ruim bergt.

< >