v.,
1. het koel-zijn, (eig.) frisheid: in de koelte van de avond; — (meton.) koele plaats: de koelte opzoeken; in de koelte gaan zitten;
2. (fig.) beheerstheid, kalmte; — (zegsw.) een dichter, een vrijer in de koelte, zonder vuur, zonder hartstocht; — onverschillig-, onbewogenheid;
3. (dicht.) luchtstroom, zachte wind; — (zeew.) wind: frisse koelte; stijve koelte; labberkoelte.