I. tw., nabootsing van het geluid dat de koekoek maakt;
II. m. (-en),
1. bij ons als trekvogel (April—October) voorkomende klimvogel, die zijn eieren in de nesten van andere vogels legt, aan wie hij de zorg overlaat ze uit te broeden en zijn jongen op te voeden (Cuculus canorus): de koekoek is een bode der lente; — (spr.) het is altijd koekoek één zang, altijd hetzelfde deuntje, het zijn altijd dezelfde praatjes;
2. (fig.) hoorndrager; bedrogen echtgenoot;
3. iets dat het geluid van een koekoek nabootst; een speeltuig voor kinderen; — koekoeksklok;
4. (Zuidn.) Mechelse koekoek, hoendersoort met bepluimde poten;
5. eufemisme voor duivel: loop naar de koekoek; dat dank(t) of haal je de koekoek, dat wil ik waarachtig wel geloven;
6. (kegelspel) koekoek werpen, de drie kegels om werpen die staan in de diagonaal, welke loopt in de richting waarin de bal zich beweegt;
7. (bouwk.) klein uitstekend dakvenster; — lichtkolk voor een (kelder)raam onder de begane grond, keldergat;
8. glazen kap (lantaarn) op het dek van een schip, op een dak of boven een ingebouwd deel van gebouw enz., voor verlichting en ventilatie van het verblijf daar beneden;
9. verkorting van koekoeksbloem.