bw.,
1. (thans w. g.) schraal, krap; maar even : hij kan knapjes van zijn inkomen bestaan;
2. netjes en zindelijk, vooral met betr. tot kleren : knapjes voor den dag komen ; — hij heeft alles knapjes opgegeten zonder iets over te laten ;
3. vaardig, bekwaam en handig : dit heeft hij knapjes gedaan;
4. in vrij grote of sterke mate, aardig, tamelijk : 't wordt al knapjes donker.