I. tw., nabootsing van een kort, droog geluid, zoals het plotseling geheel of gedeeltelijk breken van een hard voorwerp veroorzaakt: knak ! en het lampeglas sprong;
II. zn. m. (-ken),
1. het geluid onder I. omschreven : het stokje brak met een knak;
2. breuk zodanig dat de delen blijven samenhangen: de steel heeft een knak, is geknakt; — ook de plaats in of de vorm van een oppervlak waar zulk een breuk is, het tegengestelde van deuk, maar ook wel daarvoor gebruikt: er is een knak in mijn hoed;
3. (fig.) toestand van gebrokenheid, breuk, beschadiging, schade : zijn vermogen, zijn gezondheid, de handel heeft een geduchte, knak gekregen ;
III. v. (-ken), sigaar met een knakmodel: een kistje knakken.