m. (kloten),
1. (veroud.) bol, bal, kogel; vgl. aard-, hemelkloot;
2. (gew.) langwerpig ronde bal of schijf die bij zeker spel over de grond wordt gerold : met de kloot schieten; — (fig.) de kloot rolt nog, de zaak is nog niet afgelopen ;
3. (scheepst.) ronde knop op de toppen der bramstengen, van schijfgaten voorzien, waardoor de vlaggelijnen geschoren worden: kloot van de voortop, de grote top, op de kruistop ;
4. teelbal, thans nog in platte uitdrukkingen als krachtterm: geen kloot, geen bal, niets; — daar veeg ik mijn kloten aan, daar bekommer ik mij niet om; — naar de kloten zijn, dood, verloren kapot enz. zijn ; — dat is in mijn kloten, dat is naar mijn zin ;
5. (plat) (fig.) saaie sullige of domme kerel : een kloot van een vent.