Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Klis, plantk

betekenis & definitie

v. (-sen),

1. (plantk.) samengesteldbloemig plantengeslacht (Lappa), waarvan vier soorten in Nederland in ’t wild gevonden worden: donzige klis (L. tomentosa); grote klis (L. major); kleine klis (L. minor) en middelste klis (L. nemerosa);
2. bloemhoofdje v. d. bij 1. gen. plant met stekelige omwindselblaadjes, waardoor zij licht aan vacht of kleren blijven haken: de jongens gooien met klissen; zegsw.: hij hangt aan als een klis, men weet niet van hem af te komen;
3. volksn. voor het driedelig tandzaad (Bidens tripartitus);
4. verwarde, samenklevende massa, dot, knoop: een klis haar; vand. Zuidn. ook haar(vlecht);
5. stuk hout ter verbinding van andere; klamp.

< >