v. (-en),
1. eenvoudig sluitmiddel aan deuren enz., bestaande in een aan de deur bevestigde, in het verticale vlak draaibare metalen staaf die bij het sluiten van de deur valt in een haak („neus”) die aan het deurkozijn bevestigd is: de klink oplichten; de deur in de klink sluiten, zetten; de deur is op de klink, met de klink gesloten (veelal met de gedachte: zij kan dus gemakkelijk geopend worden; ook fig.); meton. ook voor de kruk waarmee men de eig. klink oplicht;
2. bout om een beweegbaar deel van een werktuig tijdelijk vast te zetten of tegen te houden; pal;
3. kort, zeer dik stuk ijzer, dat een schip op het laatste ogenblik schoort, voor het van de helling gelaten wordt: klink los!
4. okselstuk onder de arm in hemden enz.; ingevoegd stukje in de borst van een vrouweborstrok e.d.; het driehoekige tussenstuk aan de enkel van een kous, soms ook wel van een andere kleur;
5. (gew.) naad, voeg, reet; scheur: dat is een lelijke klink in uw jas;
6. schaamspleet van een koe, merrie of teef; (Zuidn.) aars, gat; iem. een stomp onder zijn klink geven; (meton.) vrouw: Trees is een zotte klink.