v. (-en),
1. smadelijke naam voor een aaneengesloten (inz. om een centrale persoon, gerangschikte) groep van personen die elkander aanhangen,
voorspreken en bevoordelen of zekere denkwijs voorstaan, coterie: de kliek van B.; zij vormen daar een kliek waartegen geen redeneren baat; vgl. hofkliek, de een coterie vormende hovelingen en hun aanhangers;
2. (meest in verkleinvorm) overschot van een maaltijd: er is een lekker kliekje hutspot voor vanavond; overgeschoten aardappels en groente, met specerijen gemengd, opgestoofd: wij zullen daarvan een kliekje maken; geen klieken maken, je moet je bord leegeten; restant in ’t algemeen, staartje: er is nog een kliekje wijn in de fles; 3. (niet alg.) kwak, kluit; dat kost een kliek geld, een bom duiten; een kliek mensen, troep.