m. (-en),
1. haakspijker; — haakvormig voorwerp in verschill. techn. toepassingen;
2.(gew.) hand, zie Klavier (II);
3. (plantk.) naam voor de draadvormige, enkelvoudige of vertakte, zich schroefvormig omkronkelende delen, die vooral bij planten met zwakke stengels voorkomen, en haar, door zich aan nabijgelegen voorwerpen vast te hechten, de nodige steun verschaffen : de wingerd en de erwt hebben klauwieren-,
4. (nat. hist.) vogelgeslacht (Lanius) van de familie der wurgers (Laniidae) die men beschouwen kan als de roofvogels onder de kleine vogels. In Nederland komen drie soorten voor: de blauwe klauwier of klapekster (zie ald.); de roodkopklauwier (L. senator), ook rode haagekster geheten en de grauwe klauwier (L. collurio), ook schatekster geheten.