I.(klapperde, heeft geklapperd),
1. een telkens of gedurig herhaald klappend geluid maken : klapperende muiltjes; het hoefijzer klappert; — met klappers, klaphoutjes spelen, klepperen;
2. zulk een geluid maken bij het heen en weer slaan : het zeil klappert; klapperende linten, vleugels;
3. voortdurend met een klappend geluid heen en weer gaan: wat staat die deur toch te klapperen!
4. (meer met gedachte aan beweging dan aan geluid) snel achtereen tegen elkander slaan, in ’t bijz. van de tanden in onder- en bovenkaak, bij koorts; vgl. klappertanden ; — open- en dichtgaan van de puntdeuren in sluizen bij gelijke waterhoogte er voor en er achter, tengevolge van deining in het water.
II. (klapperde, heeft geklapperd), in een klapper (II, 3.) of klappers bijeenbrengen; klappers maken; ook wel: klappers naslaan.