Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Klam

betekenis & definitie

bn. bw. (-mer, -st), vochtig aanvoelend en enigszins plakkend; gezegd van zaken die van nature droog zijn, maar waar tegen zich vocht heeft vastgezet of waaruit het opkomt: de muur is klam, voelt klam aan ; het goed is nog klam; — in ’t bijz. van de door zweet vochtige huid : klamme handen; het klamme voorhoofd; vand. meton. het klamme zweet, het in druppels uitbrekende, de huid vochtig makende zweet (van koorts, van angst enz.).

< >