Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kies, gebit

betekenis & definitie

v. (kiezen),

1. elk van de achter de tanden gelegen delen v. h. gebit die dienen om de spijzen fijn te maken, door grootte en vorm (b/d mens knobbelige oppervlakte) onderscheiden van de tanden, bak- of maaltand: de mens heeft in elke kaakhelft drie ware en twee valse kiezen; — een aangestoken, een slechte, een rotte kies, waarin het tandbederf (caries) gekomen is ; een holle kies, die door bederf uitgehold is; zegsw.: dat kan ik wel in mijn holle kies stoppen, dat is zeer weinig; — ik heb een kies laten trekken; iem. een kies trekken, (fig.) hem veel geld afnemen; — iets achter de kiezen steken, het verorberen ; — het voor zijn kiezen krijgen, het te kwaad krijgen ;
2. (scheepst.) kies van de kaapstander, ingelaten ijzeren versterking; — ingelast hoekstuk.

< >