m. (-en),
1. kleinere of grotere rolsteen, zoals die in diluviale gronden en nog thans op de bodem van rivieren voorkomen; soms bep. vuursteen: twee keien tegen elkaar ketsen; — (zegsw.) zo hard als een kei, zeer hard; hij is zo hard als een kei, hij is doodarm; — ’t is kop tegen kei, zij zijn even koppig; — men kan geen kei het vel afstropen, iem. die niets heeft, kan men niet tot betalen dwingen; — hij zou een kei het vel afstropen, hij is zeer gierig;
2. zulk een steen waarmede men straten en wegen belegt; bij uitbr.: vierkant behouwen steen uit een groeve voor bestrating: Belgische keien; hobbelen over de keien; (gemeenz.) iem. op de keien zetten, smijten, gedaan geven, uit zijn betrekking ontslaan; iem. op de keien laten slaan, hem niet meenemen in de kroeg; (ook) hem in de verlegenheid laten;
3. (in een bijz. toepassing) zwerfblok: de Amersfoortse kei, een groot zwerfblok dat door Jhr. E. Meyster in 1661 binnen de stad Amersfoort gebracht en op een voetstuk geplaatst werd;
4. in oude zegsw.: de kei leutert hem, reutelt hem, of hij heeft een kei in ’t hoofd, of hij is met de kei gekweld, hij is niet wel bij zijn hoofd, begaat allerlei dwaasheden; — iem. van de kei snijden, hem van zijn dwaasheid genezen;
5. (bij verg.) koppig of gierig persoon; (jongenstaal) Jan is een kei, is een kraan, een bolleboos; — (Zuidn.) kop; — (gew.) gele keien, hopklaver; — (gew.) dat kindheeft de kei, ziekelijke zwelling van de amandels onder het kaakbeen;
6. (als verkorting) hard schot met een (voet)bal.