(kegelde, heeft gekegeld),
1. met kegels, het kegelspel spelen; — (scherts.) Onze Lieve Heer is aan ’t kegelen, zij kegelen daar boven, het dondert;
2. (bij vergel.) als met een kegelbal verwijderen, ergens af of uit gooien: iem. buiten de deur kegelen, onzacht buiten de deur zetten; — (bij verkiezingen) zij zijn allen uit de raad gekegeld, niet herkozen; — (Zuidn.) met iets smijten;
3. (gew.) omvallen;
4. (gemeenz.) een kwalijk riekende adem hebben; ook: uit zijn das kegelen.