v. (kelen),
1. het voorste gedeelte van de uitwendige hals: haar sneeuwwitte keel; een doek om de keel binden; van iem. die in hevige spanning verkeert zegt men: het hart klopte, bonsde hem in de keel, hij voelde daar het pulseren van het hart;
2. de strot uitwendig beschouwd, tevens als doorgang van de adem; meest in zeg,sw.: iem. naar de keel vliegen; de keel dichtknijpen; iem. bij de keel vatten, grijpen, hem aangrijpen, (fig.) hem tot iets noodzaken, dwingen; iem. de keel afsnijden, hem de hals afsnijden, (fig.) van zijn bestaan beroven; (fig.) iem. het mes op de keel zetten, hem geen keus laten, hem (door bedreiging) dwingen tot een ondubbelzinnig antwoord, een verklaring, toezegging, belofte enz.;
3. ruimte in de mond tussen de gehemeltebogen: een rode keel; mijn keel is ontstoken; pijn in de keel hebben;
4. de bij 3. genoemde ruimte (en het strottenhoofd) als zetel van de stem, gorgel: de keel schrapen, een schrapend geluid maken als voorbereiding om (helder) te kunnen gaan spreken; (gew.) iem. de keel schrapen, hem uithoren; de baard zit hem in de keel, scherts, gezegd van jongelingen bij wie de stem aan het wisselen is; iem. de woorden uit de keel moeten trekken, hem slechts met moeite tot antwoorden kunnen brengen; de woorden bleven mij in de keel steken, ik kon bijna niet spreken; een graat, een kikker, een roggestaart, een ouwe jood in de keel hebben, erg schor zijn of een of ander beletsel hebben waardoor het spreken moeilijk valt; (overdr.) stemgeluid: een heldere keel; met, uit luider keel; een (grote) keel opzetten, hard gaan schreeuwen;
5. de holte en opening achter in de mond waardoor spijs en drank in het lichaam komen, keelgat: een graat in de keel krijgen; iets niet door de keel kunnen krijgen, niet op kunnen eten; een brok in de keel krijgen, zie Brok; alles door de keel jagen, zijn vermogen verbrassen; een droge keel hebben, dorst, of (oneig.) veel lust tot drinken hebben; de keel dopen, smeren, zich tegoed doen, inz. drinken; (spr.) de keel kost veel; iem. tot aan de keel zitten, tot de keel toe vol van iets zijn, er geheel vol van zijn, er tot walgens toe genoeg van hebben, ofwel: er zo van vervuld zijn dat men haast niet zwijgen kan; dat hangt mij de keel uit, daar heb ik meer dan genoeg van, dat ben ik beu ; (fig.) mond van een kanon;
6. (viss.) kelen (en lippen), de borsttongspieren van de kabeljauw, een gezochte lekkernij;
7. hals van een vuurpijl;
8. gleuf in een katrolschijf en in een kous;
9. het trechtervormige net dat binnen in een fuik wordt vastgemaakt en waardoor de vis naar binnen zwemt; pijp in een eendenkooi;
10. (plantk.) de plaats van overgang van de zoom in de buis bij een vergroeidbladige bloemkroon;
11. duinpan;
12. (w. g.) (mil.) het open gedeelte of de achterzijde van een bastion, het naar de vesting gekeerde gedeelte van ravelijnen en andere buitenwerken;
13. toegang tot een vuurgang in een steenoven;
14. holkeel, holle lijst; de holte v. h. cymatium doricum.