Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kastijden

betekenis & definitie

(kastijdde, heeft gekastijd),

1. straffen, tuchtigen: God. kastijdt de bozen;
2. zich, zijn vlees kastijden, het vlees doden, zich pijnigen (uit godsdienstijver) ;
3. lichamelijk straffen, tuchtigen door slaan met de hand, met een roede enz.; (Zuidn.) afranselen; ook: foppen.

< >