I. bn., voornaamste, hoofd-, meest in vaste verb.: de vier kardinale deugden, de hoofddeugden; — de kardinale getallen, de hoofdtelwoorden; — het kardinale punt, het voornaamste in zekere aangelegenheid; — een kardinale fout, een fout die het geheel bederft;
II. zn. m. (...nalen),
1. (R.-K.) titel van de hoogste kerkelijke Waardigheidsbekleders die de raad van de Paus vormen; zij hebben zitting en stem in een algemene Kerkvergadering en in het conclaaf waarin een nieuwe Paus gekozen wordt: er zijn drie klassen van kardinalen: 6 zijn kardinaal-bisschop, 50 zijn kardinaal-priester en 14 kardinaal-diaken;
2. (nat. hist.) naam van een soort vink met een puntige, rode kuif in N.-Amerika (Cardinalis virginianus);
3. (v.) een drank, bereid uit witte wijn, bisschopessence, kersenstroop, rum en suiker.