Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Kapstok

betekenis & definitie

m. (-ken), lat, plank met knoppen, om er kledingstukken aan op te hangen; ook als een staand meubel met haken of armen, jassenboom; ook een enkele haak om kledingstukken aan op te hangen; — (zegsw.) ten neus als een kapstok, een lange neus; aan iemands lijf hangen als aan een kapstok (van kleren), slordig, zonder snit; — de schoolmeestersjas aan de kapstok hangen, het onderwijzersvak vaarwelzeggen; — (fig.) middel om van iets af te raken, van de baan te schuiven: een staatscommissie is vaak een kapstok om daaraan lastige kwesties op te hangen;iets als kapstok gebruiken, als (willekeurig) aanknopingspunt om iets anders ter sprake te brengen; — (bij verg.) mager persoon, paard enz.

< >