v. (-len),
1. (R.-K.) vertrek of klein gebouw in, resp. aan of bij een aanzienlijke woning, een burcht, gesticht, klooster enz., bestemd voor de godsdienstoefeningen van de bewoners daarvan; vgl. huis-, slotkapel;
2. kleine, niet-parochiale kerk;
3. onderdeel van een kerk met eigen altaar voor bijzondere devoties, voor dopen en (eert.) begraven;
4. bedehuisje aan de weg; kerkgebouwtje op een begraafplaats ;
5. (fig.) hij legt aan alle kapelletjes aan, (ook) hij bidt een OnzeVader in alle kapelletjes, bezoekt alle herbergen aan de weg;
6. (Zuidn.) tegen een muur aangebracht kastje, kleine nis voor een beeld of relikwie ; ook in huis om een beeld, een vaas enz. in te plaatsen;
7. (overdr.) (Zuidn.) lering; — kerkelijk armbestuur ;
8. soms als ben. voor een Protestants kerkgebouwtje <b.v. op een begraafplaats), kerkzaal;
9. uitgebouwd dakvenster met spitse kap ter versiering van grote dakvlakken ;
10. stuik, hok waarin het vlas (of enig ander gewas) op het veld wordt te drogen gezet; 11. de aan een kapel verbonden kerkzangers ; vervolgens: korps zangers en muzikanten bij een vorst; thans: instrumentaal muziekgezelschap behorende bij een instelling of inrichting: de Kon. Militaire Kapel; vgl. huiskapel.