v. (-pen),
1. (in ’t alg.) hoofddeksel dat het hoofd geheel, en (met een afhangend deel) meestal ook de hals meer of minder nauw omsluit, soms met kleppen voor de oren; voor mannen inz. als dracht bij werk of sport: de kap van een motorrijder, van een vliegenier;
2. hoofddeksel van uiteenlopend model voor vrouwen,, eert. alg. gedragen, thans nog als deel van gewestelijke klederdracht in bepaalde vormen voor de verschillende gewesten, veelal met inbegrip van de oorijzers: Noordhollandse, Friese kap ; zij heeft haar kap af gezet; haar kinderen dragen in de week (linnen, katoenen) kappen, alleen des Zondags (kanten, tullen) mutsen; gouden kap, gouden oorijzers;
3. hoofdbedekking die aan een overkleed is vastgehecht en naar verkiezing over het hoofd getrokken of op de rug afhangend gedragen kan worden: een cape met een kap ; voorh. ook voorhuik, een mantel met een kap;
4. in sprw. (meest veroud.): iem. de kap vullen, hem om de tuin leiden, foppen ; {iem.) de kap verzetten, hem de mantel uitvegen,, doorhalen, berispen; — ze zitten allen op zijn kap, zij hebben ’t allen op hem gemunt; — hij zal op zijn kap hebben, hij zal er van lusten, hij zal er van hebben; — ’t komt al op mijn kap, ik krijg van alles de schuld, 5t wordt alles aan mij geweten ; — (Zuidn.) op iemands: kap, op zijn rekening, zijn kosten, of: ten koste van hem;
5. monniksgewaad met het daaraan bevestigde hoofddeksel, pij ; nog in enkele zegsw.: kap en keuvel (kovel, kogel), soms verbast, tot kat en keuvel, de hele boel, alles : kap en keuvel verliezen, verteren, wagen; — de kap aannemen, in een klooster gaan ; — de kap op de tuin hangen of over de haag smijten, de monnikenstand verlaten, (ook) zijn beroep vaarwel zeggen; — gelijke monniken, gelijke kappen, mensen van dezelfde soort hebben dezelfde eigenschappen (inz. gebreken), of ook: moeten over één kam geschoren worden;
6. narrenkleed met kaproen;
7. (veroud.) met de kap promoveren, met .de meeste staatsie;
8. ben. voor allerlei zaken die worden vergeleken met of dienst doen als een kap in de bet. 1—4, bedekking, bovendeel: huif voor een jachtvalk ; — soort van sluier voor een weduwe: rouwen met de kap; — binnenbekleedsel van een muts of hoed; — de kap van een vogel, de kuif; — (mil.) de kap van een projectiel, stuk week ijzer op de kop van een pantsergranaat bevestigd, opdat die bij het treffen niet breekt, maar indringt; — (bouwk.) de kap van een schoorsteen, houten of ijzeren tafel boven een schoorsteen, om het inregenen te beletten; — de kap over een lamp, afscherming, overdekking tot sieraad en om het licht te richten of diffuus te maken ; — vaste of beweeglijke, afneembare overdekking van een voertuig: de kap van een rijtuig, een auto ; vier onder de kap; — de kap van een wieg, de hemel; — de kap van een preekstoel, het klankbord ; — vrijstaande overdekking van een ruimte (de kap van een station), een gebouw, een hooiberg; — (scheepst.) overdekking van een trapgat: de kap van de achtertrap ; — de kap van een huis, het houten geraamte dat de dakbedekking draagt: een Hollandse kap; het huis is onder de kap ; de vlag, de meiboom in kap hebben, .gezegd van een huis dat onder de kap komt, waarbij de metselaars en timmerlui onthaald worden; (fig.) wij zijn waar we wezen moeten, wij hebben (nagenoeg) ons doel bereikt; — de kap van een molen, bovenste, gewoonlijk draaibare gedeelte, waarin de molenas ligt; — (scheepv.) onder de kap gaan (van schepen) opgelegd worden ; — bovenstuk van een kast; — van boven gesloten mof om een buis te sluiten; — (bij kruisgewelven) het gedeelte dat tussen de graatbogen gespannen is; ook het vlakke bovendeel van een gewelf; — de kap van een muur, het schuine dek; — korst, uiteinde, laatste gedeelte van een brood; — (schoenm.) de kappen van laarzen, de wijde bovenstukken van de schachten; losse kappen, (leren) omhulsels voor het onderbeen, bij wijze van laarzeschachten; — trechtervormig verlengstuk aan sommige handschoenen, dat de pols en een deel v. d. voorarm bedekt; — uiteinde van een riem waaraan de gesp zit.