Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Jus

betekenis & definitie

jus avocan'di, bevoegdheid van een staat zijn in den vreemde wonende onderdanen op te roepen tot vervulling van dienstplicht enz.; — jus de non evocan'do, (hist.) het recht van alleen voor rechtbanken in het eigen land te hoeven verschijnen, dus b.v. niet voor een rijksgerechtshof geroepen te kunnen worden; — jus in sa'era, recht van de vorst of de Staat in kerkelijke zaken (godsdienstzaken), tgov. jus cir'ca sac'ra, recht van de Staat tot regeling van de wereldlijke aangelegenheden der kerken; — jus possessio'nis, bezitsrecht, in onderscheid van jus possiden'di, eigendomsrecht; — jus quaesi'tum, verworven recht; — jus scrip'turn, geschreven recht;

jus non scrip'tum, ongeschreven recht; door de gewoonte geijkte uitbreiding van het geschreven recht; — jus suffra'gii, stemrecht; — jus talio'nis, recht van wedervergelding.

< >