(jukte, heeft gejukt),
1. onder een of het juk brengen; — (Zuidn.) verbinden, koppelen;
2. (Zuidn.) in ’t juk gaan; oneig. goed samengaan, „boteren” ;
3. (Zuidn.) van paarden: de wagen met hals en schrap gezette poten tegenhouden op een helling, remmen.