Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Juichen

betekenis & definitie

(juichte, heeft gejuicht), in luide, vrolijke klanken, in vrolijk geroepen woorden zijn vreugde te kennen geven: de kinderen begonnen te juichen; juichend en jubelend trok de stoet verder ; — (oneig.) uiting geven aan zijn vreugde: juich, Neêrland, met Euroop! gij hebt genoeg geleden (Bild.); om, in, over iets juichen; er is nog geen reden tot juichen; — ook fig. van muziek of de natuur.

< >