bn. bw. (-er, -st),
1. ellendig, deerniswaardig, hartbrekend: een jammerlijk geschrei’, op jammerlijke toon ; — (bwr.) op ellendige wijze, ook : bedroevend slecht: zij zingt jammerlijk; het ziet er jammerlijk uit; hij is jammerlijk; op een jammerlijke wijze om het leven gekomen;
2. (w. g.) armzalig, verachtelijk.