o. (-ken),
1. niet nauwsluitend vrouwenlijf gewoonlijk van katoen), eert. en nog thans gewestelijk de gewone daagse dracht van burger- en boerenvrouwen en -meisjes; een kort jak reikt tot aan de heupen; een lang jak of een jak met een schoot komt halverwegen de dijen;
2. (gew.) mansjas, wambuis; — iem. op zijn jak zitten, komen, geven, afranselen.