(vloog in, is en heeft (4.-5.) ingevlogen),
1.liegende in- of binnenkomen: de duiven vliegen uit en in;
2.zich vliegende begeven in: het luchtruim invliegen [geen samenst. is het schip vloog in de lucht]; —(fig.) met grote snelheid binnengaan of -komen: met volle snelheid vloog de trein de tunnel in ; — geen samenst. is eig. er in vliegen, er in lopen, zich laten vangen of beetnemen
3. op, tegen iem. invliegen, los-, instormen : de ruiterij vloog op de vijand in :
4. door vliegen breken: de duif heeft die ruit ingevlogen;
5. (overg.) door er mee te vliegen beproeven: een nieuw vliegtuigtype invliegen.