(<Fr.-Lat.), I. bn. bw.,
1. op zichzelf bestaande, een geheel uitmakend : integrale spoorwegen;
2. in zijn geheel, volledig: integrale betaling;
II. zn. v. (...gralen),
1. (wisk.) een functie met betr. tot een daaruit afgeleide ; inz. de limiet van de som van een onbepaald aantal termen, terwijl elke term onbepaald afneemt;
2. Nederl. staatsschuldbrief waarvan de onverminderde rentebetaling 2 1/2 % wordt gegarandeerd.