1. borg zijn (vooral met het oog op zedelijke verantwoordelijkheid): ik sta voor hem in ; ergens voor instaan, zich er aansprakelijk voor stellen; — met zijn leven voor iets inslaan, zijn leven er voor verpanden; — met zijn goede trouw garanderen: voor de deugdelijkheid van het toestel staan mij in; — daar sta ik niet voor in, daaromtrent kan ik geen positieve verzekering geven; — voor de gevolgen sta ik niet in, stel ik mij niet aansprakelijk ;
2. ingezet zijn (bij het spel); — (gew.) er zal iets van instaan, er zal iets te koop zijn, om te doen wezen, ’t zal er spannen ;
3. (Zuidn.) vergoeden: de onkosten instaan.
Gepubliceerd op 01-01-2021
Instaan
betekenis & definitie