(sprong in, is ingesprongen),
1. springende, met een sprong inkomen: de kinderen kwamen de tuin inspringen; de Maas inspringen; — (absol.) bij het touwtjespringen : jij moogt eerst inspringen;
2. (fig.) in de plaats treden voor, vervangen: je kunt wel eens een dag uitgaan, dan zal ik wel voor je inspringen ;
3. binnenwaarts springen, achteruitweken, zich t.o.v. iets anders meer naar binnen uitstrekken: dat huis, die akker springt daar in; — een inspringende hoek, groter dan 180° ; (vestingb.) hoek met de opening naar buiten; — (letterz.) een eindje van de kant (laten) beginnen: deze regel moet meer inspringen ; ook bij het schrijven gezegd: je moet hier wat inspringen;
4. (gew.) bij iets inspringen, teloorgaan.