(reed in, heeft en is ingereden),
1. rijdende ingaan of inslaan, naar binnen rijden: hij reed de garage in; het bos inrijden; hij is het water ingereden ; geen samenst. is eig. op elkander in rijden, naar elkaar toe of tegen elkaar; — 3. rijdende binnenbrengen: hij reed zijn auto de garage in;
2. (steenb.) de gevormde en gedroogde stenen in de oven kruien;
3.de oven inrijden, volkruien ;
4. onkruid inrijden, al rijdende in de akker doen inploegen ;
5. rijdende stuk maken, doen buigen: een paard de rug inrijden, het door te zware belasting van de rug bederven; de staldeuren inrijden;
6. te paard, in een rijtuig of op schaatsen inhalen: na een half uur hadden ivij hen reeds ingereden; — (verloren tijd) door sneller rijden inhalen;
7. een auto, schaatsen inrijden, ze beginnen te gebruiken, ze door er mee te rijden geschikt maken voor het (volle) gebruik.