(plantte in, heeft ingeplant),
1. in de grond zetten, ook van andere zaken dan heesters enz.; tussenplanten ;
2. (alleen passief) ingezet zijn : zijn haar is laag ingeplant; de staart is hoger ingeplant; die spier is hier ingeplant, bevestigd;
3. (fig.) vestigen in, toerusten met: God heeft de mens die neiging ingeplant ; — inprenten, op het hart (hukken: men moet hem de liefde tot de waarheid inplanten.