(legde, leide in, heeft ingelegd, ingeleid),
1. (de rand van een kledingstuk) naar binnen leggen en daardoor het kledingstuk korter of nauwer maken: vand.: een zoom inleggen; — een dijk inleggen, naar binnen leggen, vgl. Inlaag 3.;
2. in, binnen, tussen andere zaken leggen: een blad (van de tafel) inleggen;
de riemen inleggen, binnen boord nemen en leggen gelijk het behoort; — een net, de angel inleggen, in het water brengen; — vellen papier die bedrukt moeten worden in de pers leggen; — (vlas) in de sloot leggen om te roten; — (tuinb. houtt.) takken in de grond leggen om daar nieuwe wortels te doen schieten, afleggen ;
(voedergewassen) inkuilen; mest inleggen, in de voor leggen, vóór het ploegen ; — aardappelen inleggen, poten ;
3. (boter, haring, vruchten, snijbonen enz.) met pekel, zuur, brandewijn of suiker in een pot doen om ze te conserveren (van vruchten ook inmaken genoemd);
4. geld bijdragen, inbrengen (voor de handel, een gezelschapsspel, in spaarbanken); 5. in een groef of sponning voegen; — (schrijnw.) op kunstvaardige, smaakvolle wijze stukjes, aderen enz. andersgekleurd hout, ivoor enz. leggen en vasthechten in de oppervlakte van een voorwerp : deze tafel, doos is fraai ingelegd;
6. (veend.) (raaien en vaarten) ingraven;
7. een trein inleggen, tussenvoegen, meer laten lopen;
8. (scherts.) (de woorden van een schrijver) min of meer naar eigen zin interpreteren : dat is geen uitleggen, maar inleggen ;
9. ergens eer mee inleggen, behalen;
10. (veroud., gew.) daar kunt ge niets tegen inleggen, aanvoeren, inbrengen ; — tegen iets inileggen, zich er tegen verzetten, protesteren ; — tegen iem. inileggen, hem tegenspreken, met hem twisten ;
11. (scheepst.) inrukken.