Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Ingaand

betekenis & definitie

bn.,

1. in- en uitgaande rechten, belasting op de in- en uitvoer ;
2. ingaand uiteinde van een buis, dat in het wijdere gedeelte van een andere buis gestoken, bevestigd wordt;
3. (gew.) ingaande Faas, de avond vóór de eerste Paasdag:
4. (gew. en Zuidn.) ingaande Mei, begin Mei;
5. (hand.) ingaande balans, staat van bezittingen en schulden waarmee de boeken heropend worden.

INGANG,

m. (-en),
1. het ingaan, binnengaan: iem. de ingang beletten; de ingang in het eeuwig Koninkrijk (2 Petr. 1:11);
2. toegang; — ingang vinden, aangenomen, geloofd, erkend, opgevolgd worden: mijn woorden vinden bij hem weinig ingang; deze geruchten vinden nogal ingang;
3. plaats waar men kan binnengaan : bij de ingang van het bos;
4. opening waardoor men kan binnentreden: een nauwe, wijde ingang; het station heeft twee ingangen’,
5. begin, aanvang: hem is ontslag verleendmet ingang van 1 April’, dit huis is gehuurd met ingang van 1 Mei; — de ingang van een veroordeling, het in werking treden van het vonnis.

< >