INBROKKEN, (brokkelde, brokte in, heeft en is ingebrokkeld, ingebrokt),
1. (overg.) kleine stukjes (b.v. brood of beschuit) brokkende in iets (drank of spijs) doen; — (fig.) hij heeft er zijn gehele vermogen bij ingebrokkeld, ingeschoten, gaandeweg verloren: — ergens niets in te brokken hebben, niets te zeggen, geen recht van meespreken hebben;
2. (onoverg.) af brokkelen, brokken laten vallen : de. dijk is hier al heel wat ingebrokkeld.