(<Fr.), v. (-en),
1. het niet onderworpen zijn aan bep. wetten, hetzij ontheffing van openbare lasten, vrijdom van rechten, of onschendbaarheid: de immuniteit der afgevaardigden was opgeheven ; de immuniteit van gewijde plaatsen ; ook: gebied waarover deze zich uitstrekt;
2. kwijtschelding van afkeuringstekens (op de gymnasia);
3. onvatbaarheid voor enige ziekte of enig vergift, inz. weerstandsvermogen tegen infectieziekten.