I bn.,
1. zo koud als ijs : mijn handen zijn ijskoud;
2. (fig.) uiterst onhartelijk, hoogst ongevoelig ; een ijskoude ontvangst; hij bleef ijskoud ;
II. bw., (gemeenz.) zo maar, alsof het vanzelf spreekt, onverstoorbaar : hij bleef ijskoud zitten; ze zetten je ijskoud op straat.