(samentr. van IJDEL), bn. (-er, -st),
1. ledig: de ijle ruimte ; — ijle haring, haring zonder hom of kuit; ijle dravik, onvruchtbare (Bromus sterilis);
2. met veel tussenruimte, los, dun : ijl linnen ; ijl haar ; de doorzichtige, ijle wolken ; ijle dennenbosjes ; — ijle rogge (gew.), helm, helmriet; — zo ijl als een bonenstaak, vreselijk mager ;
3. van geringe dichtheid : ijle lucht;
4. licht, verward of enigszins duizelig (in het hoofd): ik ben zo ijl in mijn hoofd;
5. (Zuidn.) zelfst., een ijle, een flauwerd ; — ijle vertellen, flauwe praat verkopen; dat is ijle, dat is flauw; — zie ook Iel.